Het proces tegen Wilhelm II: een arrest over de schuld van de Duitse keizer aan WO I; door J. Andriessen (e.a.). Uitgeverij Lannoo, 2016, 488 blz., ISBN 9789401429832. € 34,99
Dit boek doet verslag van een fictief strafproces tegen de Duitse keizer Wilhelm II. De vraag die in dit proces centraal staat is of de keizer schuldig is aan (de misdrijven gepleegd tijdens) de Eerste Wereldoorlog. In deze boekbespreking wordt het oordeel van het fictieve gerecht besproken en geëvalueerd.
1 What if history
Nederland is tegenwoordig één van de grootste pleitbezorgers van het internationaal strafrecht. Met Den Haag als legal capital of the world loopt ons land voorop in de strijd tegen internationale misdrijven (oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de mensheid, genocide en agressie) en ondersteunt het de berechting van grootschalig (oorlogs)geweld wereldwijd. Dat is zeker niet altijd zo geweest. Toen – inmiddels bijna 100 jaar geleden – het einde van de Eerste Wereldoorlog naderde, bood Nederland een veilige thuishaven aan de Duitse keizer Wilhelm II die op de vlucht was voor de geallieerde troepen. Na de oorlog weigerde de Nederlandse overheid het verzoek van de geallieerden om de keizer ter berechting uit te leveren aan een onafhankelijk internationaal strafhof. Zo kon Wilhelm II tot zijn dood in 1943 in relatieve rust in Amerongen en later in Doorn verblijven. Doordat Nederland altijd heeft geweigerd mee te werken aan de berechting van Wilhelm II is er nooit duidelijkheid gekomen over de vraag of de keizer schuldig was aan het initiëren van de Eerste Wereldoorlog en aan de misdrijven die tijdens deze oorlog zijn gepleegd.
De keizer is in de naoorlogse propaganda weliswaar vaak afgeschilderd als aanstichter van al het oorlogsgeweld, maar een rechterlijk oordeel over deze beschuldiging ontbreekt. De Stichting Studiecentrum Eerste Wereldoorlog (SSEW) heeft daarom in 2006 het initiatief genomen om de ‘berechting’ van Wilhelm II alsnog te realiseren. Een groep onderzoekers – bestaande uit juristen en historici – heeft op basis van origineel bronmateriaal onderzocht tot welk oordeel een onafhankelijk gerecht destijds zou zijn gekomen over de schuld van keizer Wilhelm II aan (de misdrijven gepleegd tijdens) de Eerste Wereldoorlog.
In het boek Het proces tegen Wilhelm II: Een vonnis over de schuld van de Duitse keizer aan WO I wordt verslag gedaan van dit unieke en omvangrijke onderzoekproject. Wat het boek bijzonder maakt, is dat het daadwerkelijk is vormgegeven als een fictief strafproces. Bekende juristen en historici – waaronder Hans Andriessen en Jan Reijntjes – hebben uit naam van de aanklager, de verdediging en het gerechtshof respectievelijk een requisitoir, pleidooi en vonnis opgesteld waarin zij de (on)schuld van Wilhelm II bepleiten/ beoordelen. Door deze vorm van zogenaamde what if history krijgen de partijen in het proces een stem en worden de aanklachten tegen Wilhelm II op concrete wijze tegen het licht gehouden.
2 De aanklachten en het vonnis
Met de ondertekening van het Vredesverdrag van Versailles door vertegenwoordigers van Duitsland en de geallieerde staten kwam in juni 1919 officieel een einde aan de Eerste Wereldoorlog. In artikel 231 van het Vredesverdrag werd Duitsland volledig aansprakelijk gesteld voor de oorlog. Daarnaast werd de Duitse keizer in artikel 227 van het verdrag beschuldigd van ‘a supreme offence against international morality and the sanctity of treaties’. Deze bepaling was destijds zeer innovatief. Voor het eerst werd duidelijk dat niet alleen staten, maar ook individuele personen strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het plegen van internationale misdrijven. Artikel 227 van het Vredesverdrag van Versailles formuleert een zeer ruime beschuldiging. Deze was niet zozeer bedoeld als criminal charge, maar eerder als globale aanduiding van het gedrag dat Wilhelm II werd verweten.
De aanklager heeft deze algemene beschuldiging in het fictieve proces tegen de keizer vertaald in vijf concrete aanklachten: (i) het beginnen van een agressieve oorlog; (ii) het schenden van de neutraliteit van België; (iii) het plegen van oorlogsmisdrijven in België; (iv) het schenden van de internationale wetten en gebruiken van de oorlog; en (v) het uitroepen van een onbeperkte duikbotenoorlog. De kern van het verwijt tegen de keizer is gelegen in de eerste twee aanklachten. Deze aanklachten hebben betrekking op het jus ad bellum, waarin is neergelegd onder welke voorwaarden een oorlog mag worden geïnitieerd. De aanklacht is op dit punt onzeker, omdat het beginnen van een oorlog aan het begin van de 20e eeuw nog niet onomstotelijk strafbaar was gesteld. Het fictieve hof komt dan ook terecht tot de conclusie dat er in 1914 geen algemeen erkend verbod bestond op het voeren van een aanvalsoorlog, zodat de eerste aanklacht tegen de Duitse keizer geen strafbaar feit oplevert en de keizer daarvan wordt ontslagen van alle rechtsvervolging.
De tweede aanklacht – betreffende het schenden van de Belgische neutraliteit – is wel succesvol. Hiervoor is van belang dat Duitsland en België bij verdrag overeen waren gekomen dat België een eeuwig neutrale staat was. Dit betekende dat het grondgebied van België onschendbaar was en dat Duitsland geen militairen over Belgisch grondgebied mocht verplaatsen. Duitsland heeft deze verdragsverplichting geschonden toen het België in 1914 binnenviel en bezette. Opvallend is dat het hof deze schending niet alleen moreel verwerpelijk, maar ook strafbaar acht. Terwijl de Commission on Responsibility of the Authors of the War and on Enforcement of Penalties van oordeel was dat de schending van de Belgische neutraliteit alleen politiek kon worden gesanctioneerd, kwalificeert het hof dit als strafbaar feit waarvoor de keizer strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Het hof motiveert dit oordeel helaas nauwelijks, waardoor de relatie tussen het schenden van internationale verdragsverplichtingen en het begaan van een internationaal misdrijf onduidelijk blijft. Naast de schendingen van het jus ad bellum, bevat de aanklacht tegen Wilhelm II ook drie overtredingen van het jus in bello, oftewel het recht betreffende het optreden tijdens een gewapend conflict. Deze aanklachten worden door het fictieve hof om verschillende redenen afgewezen. Wat betreft het begaan van oorlogsmisdrijven in België oordeelt het hof dat de Duitse keizer in zijn verantwoordelijkheden als bevelhebber is tekortgeschoten, omdat hij heeft nagelaten deze misdrijven te onderzoeken. Volgens het hof kan deze nalatigheid echter niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden, omdat de keizer niet willens en wetens – dat wil zeggen, niet opzettelijk – heeft gehandeld.
Aldus geeft het hof een beperkte invulling aan het concept command responsibility dat in latere rechtspraak is uitgebreid tot situaties waarin een leidinggevende culpoos of door nalaten verzuimt internationale misdrijven te voorkomen of bestraffen. De vierde aanklacht – betreffende schendingen van de internationale wetten en gebruiken van de oorlog – is dermate onduidelijk dat het hof deze begrijpelijkerwijs nietig verklaart. Ten slotte wijst het hof ook de vijfde aanklacht betreffende het afkondigen van een onbeperkte duikbotenoorlog af, omdat de reguliere regels voor oorlogvoering op zee niet van toepassing zijn op duikboten. Het feit dat deze regels niet zijn nageleefd in de context van een duikbotenoorlog levert dus geen strafbaar feit op.
Al met al eindigt de fictieve procedure tegen keizer Wilhelm II dus in een veroordeling voor slechts één van de vijf aanklachten: het schenden van de Belgische neutraliteit. Het hof legt hiervoor een levenslange gevangenisstraf op die moet worden ondergaan in Huize Doorn. Het betreft in feite een levenslange verbanning naar de plaats waar de keizer op dat moment reeds woonachtig was, oftewel een levenslang huisarrest.
3 Van verleden naar heden
Het vonnis van het fictieve hof is opgesteld op basis van bronnen die in 1918 beschikbaar waren. Het gaat dus om een zogenaamde ex tunc beoordeling van de aanklachten waarbij geen rekening is gehouden met nieuw bekend geworden feiten inzake de Eerste Wereldoorlog of met latere veranderingen van het recht. Desondanks biedt het vonnis enkele interessante inzichten in de ontwikkeling van het internationaal strafrecht sinds het begin van het 20e eeuw. Het vonnis plaatst het huidige recht in perspectief en maakt duidelijk in hoeverre juridische concepten in de loop der tijd zijn veranderd.
Opvallend is dat het antwoord van het fictieve hof op belangrijke rechtsvragen ‘verrassend modern’ is. De opvattingen van het hof sluiten op verschillende punten goed aan bij de huidige stand van het internationaal strafrecht. Zo erkent het hof de status van het legaliteitsbeginsel als fundamenteel rechtsbeginsel, maar benadrukt het tegelijkertijd dat dit oorspronkelijk nationale beginsel moet worden aangepast aan de bijzonderheden van het internationaal strafrecht, waar ‘geen “wetgever”, noch “wetgeving” in de klassieke betekenis te vinden is’ en waar regels vaak hun oorsprong vinden in ongeschreven gewoonterecht in plaats van wetgeving. Deze opvatting komt overeen met het huidige gedachtegoed over het internationale legaliteitsbeginsel. Juristen zijn het er thans over eens dat het legaliteitsbeginsel weliswaar van toepassing is binnen het internationaal strafrecht, maar dat nationale gedachten over legaliteit niet naar het internationaal strafrecht kunnen worden getransplanteerd zonder een vertaalslag te maken. Het is echter de vraag of de gedachten van het hof op dit punt ook passen bij hoe het legaliteitsbeginsel aan de begin van de 20e eeuw werd uitgelegd.
Kijken we bijvoorbeeld naar de rechtspraak van het Neurenberg Tribunaal dat na de Tweede Wereldoorlog werd opgericht dan blijkt dat het legaliteitsbeginsel niet erg strikt werd gehandhaafd. Het Tribunaal zag legaliteit als een substantive principle of justice dat zo nodig moest wijken voor de effectieve bestrijding van internationale misdrijven door de toekenning van terugwerkende kracht aan nieuwe, door rechters gecreëerde regels. Door een striktere toepassing van het internationale legaliteitsbeginsel te verdedigen, lijkt het fictieve hof zijn tijd hier dus (te) ver vooruit. Tegelijkertijd zijn er ook punten waar het fictieve proces tegen Wilhelm II duidelijk de ontwikkeling van het internationaal strafrecht in de afgelopen 100 jaar laat zien. Kijken we bijvoorbeeld naar de aanklachten tegen Wilhelm II dan valt op dat de keizer wordt beschuldigd van weinig concrete misdrijven (zoals het beginnen van een duikbotenoorlog) en dat soms onduidelijk is hoe deze misdrijven juridisch worden gekwalificeerd.
Begrippen als agressie, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de mensheid worden in het requisitoir en vonnis nauwelijks uitgewerkt en schijnbaar door elkaar gebruikt. Daarnaast bestaat opvallend weinig aandacht voor het vraagstuk van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van Wilhelm II. Het is niet steeds helder op basis van welke aansprakelijkheidsvorm de keizer terechtstaat en wat de elementen en grenzen van deze aansprakelijkheidsvorm zijn. Dat de aanklager in het fictieve proces tegen Wilhelm II moeite heeft met het opstellen van een specifieke beschuldiging waaruit duidelijk blijkt voor welke feiten de verdachte terecht staat, is niet vreemd. Ook tegenwoordig is het vraagstuk van the specificity of charges een heikel punt en is het voor verdachten op basis van de aanklachten vaak lastig te bepalen wat hen precies wordt verweten. Tegelijkertijd zijn de elementen van internationale misdrijven en aansprakelijkheidsvormen de laatste jaren steeds preciezer uitgewerkt in verdragen en rechtspraak, zodat de grenzen van strafrechtelijke aansprakelijkheid zijn verduidelijkt. In vergelijking met het vonnis van het fictieve hof in de zaak tegen Wilhelm II wordt in de vonnissen van moderne internationale strafhoven dan ook meer concreet gemaakt hoe een verdachte heeft bijgedragen aan het plegen van misdrijven. Hoewel strafhoven nog altijd worstelen met het leggen van verbanden tussen de gedragingen van hooggeplaatste verdachten die op afstand opereren en de gebeurtenissen on the ground, laat het vonnis van het fictieve hof zien dat op dit punt belangrijke stappen zijn gezet.
4 De interactie tussen recht en historie
Het fictieve strafproces tegen keizer Wilhelm II heeft volgens de initiatiefnemers een belangrijke historische documentatiefunctie. Door middel van what if history hebben zij de schuldvraag van de Duitse keizer een historische werkelijkheid willen geven en na bijna 100 jaar duidelijkheid willen verschaffen over zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid. Om de historische relevantie van het onderzoek verder te benadrukken, is het bronmateriaal waarop het requisitoir, het pleidooi en het vonnis zijn gebaseerd digitaal beschikbaar gesteld op de website van het SSEW. Het kan inderdaad niet worden ontkend dat dit onderzoeksproject nieuwe inzichten geeft in de geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog en de rol van keizer Wilhelm II daarin. Tegelijkertijd rijst de vraag in hoeverre het geven van een juridisch oordeel in een individuele strafzaak bijdraagt aan een historisch oordeel over gebeurtenissen van vroeger. Het fictieve hof zelf is op dit punt – in tegenstelling tot de initiatiefnemers – terughoudend. Volgens het hof kan het alleen op basis van het internationaal recht beoordelen of een strafbaar feit is gepleegd en, zo ja, wie dit heeft begaan. Het antwoord op de vraag wie schuldig is aan de Eerste Wereldoorlog en waarom de partijen de strijd met elkaar zijn aangegaan, ‘moet – zo het al kan worden gevonden – niet van juristen komen, maar van historici’.
Dit standpunt geeft uitdrukking aan het legal liberalism-gedachtegoed. Volgens dit gedachtegoed is de functie van het strafproces beperkt. Zo stelt Hannah Arendt – een van de bekendste legal liberalists – in haar werk over het Eichmannproces dat ‘[t]he purpose of a trial is to render justice, and nothing else. Even the noblest of ulterior purposes (…) can only detract from the law’s main business: to weigh the charges brought against the accused, to render judgment, and to mete out due punishment’. Het uitoefenen van een niet-juridische functie zoals geschiedschrijving door internationale strafhoven kan volgens Arendt alleen maar afdoen aan de rechten van de verdachte en de legitimiteit van het rechtssysteem als geheel. Deze gedachte wordt tegenwoordig breed gedragen in het internationaal strafrecht. Het is algemeen aanvaard dat het strafproces primair is gericht op het vaststellen van de (on)schuld van de verdachte, niet op geschiedschrijving. Tegelijkertijd kan niet worden ontkend dat het vellen van een juridisch oordeel over internationale misdrijven verband houdt met hoe men de geschiedenis interpreteert. Uit onderzoek blijkt dat internationale strafhoven gebruik maken van historisch bronmateriaal, zelfs wanneer zij een strikt juridische invulling aan het strafproces geven. Historisch bewijs helpt de strafhoven om een zogenaamd web of context – een narrative – te construeren dat de gedragingen van verdachten in perspectief plaatst en een coherent patroon van strafbare feiten aantoont. Dit is met name van belang voor het vaststellen van het systematische en georganiseerde karakter van internationale misdrijven en het opzet van de verdachte.
Het complexe verband tussen recht en historie komt ook tot uitdrukking in de fictieve strafzaak tegen Wilhelm II. Hoewel het hof steeds benadrukt dat het geen historisch oordeel geeft over wie schuldig is aan de Eerste Wereldoorlog, bevat het vonnis verschillende geschiedkundige overwegingen. Zo oordeelt het hof dat ‘de meest rechtstreekse oorzaak van de oorlog ongetwijfeld was gelegen in de politiek van Oostenrijk-Hongarije na de moord door Slavische nationalisten op troonopvolger Frans Ferdinand in Sarajevo op 28 juni 1914’. Daarnaast besteedt het hof aandacht aan de politieke achtergrond van de Eerste Wereldoorlog, waaronder de gespannen verhoudingen in Europa aan het begin van de 20e eeuw en de nationalistische politiek van verschillende staten. Dergelijke reflecties zijn niet in het vonnis opgenomen met als doel aan geschiedschrijving te doen, maar omdat zij relevant zijn voor het beantwoorden van de vraag of Duitsland een aanvalsoorlog is begonnen, en zo ja, of deze oorlog gerechtvaardigd was door het bestaan van een noodtoestand. Recht en geschiedenis zijn dus niet volledig te scheiden. Het is daarom goed te zien dat historici en juristen in dit onderzoeksproject nauw hebben samengewerkt en daar – ieder vanuit hun eigen expertise – een bijdrage aan hebben geleverd.
5 Afsluiting
De onderzoekers hebben met dit omvangrijke project nieuwe inzichten gegeven in de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog en de rol van keizer Wilhelm II daarin. Zij zijn erin geslaagd de betrokkenheid van de keizer op basis van een grote hoeveelheid historisch bronmateriaal te beoordelen en zijn aansprakelijkheid naar inzichten van destijds te toetsen. Het oordeel van het fictieve hof zegt niet alleen iets over de aansprakelijkheid van Wilhelm II, maar maakt ook duidelijk hoe het internationaal strafrecht zich sinds het begin van de 20e eeuw heeft ontwikkeld. Zo hebben de onderzoekers heden en verleden, geschiedenis en recht op een mooie manier samengebracht.
Recensie geschreven door Marjolein Cupido in het maandblad Ars Aequi (oktober 2016), overgenomen op deze website zonder het toegevoegde notenapparaat.